Adjunct-directeur Beckers komt vanmorgen Bongers plaats innemen. Hij is, in tegenstelling met den man, dien hij ver vangt, een gezellige prater, zoodat Van Swieten zich in aangenaamheden voelt gewenteld en het leven niet beter begeert. Ja, wat zegt U van die das, meneer Beckers? Voor twee gulden in een uitverkoop, spotgoedkoop, niet? Aardig patroon... Zoo, draagt U altijd wollen sokken? Kunt U geen katoenen verdragen?... Enzoovoort, enzoovoort. Het werken gaat er niet minder goed om, tegendeel het gaat stukken vlotter. Bonger komt ook nog even ter sprake.
— Meneer Vink vertelde me gistermiddag, dat ie een dokter naar onzen patiënt zou sturen, zegt Beckers. Hij schijnt wel iets met hem op te hebben, ’t Is een uitstekende kracht, daarvan niet, maar ik vind den man niet bepaald sympathiek, wat zonderling...
— Sympathiek? Nee, eigenlijk is ie niet sympathiek, antwoordt Van Swieten, alsof hij een ontdekking doet.
Dan gaat men weer over op kleedingstukken en spijzen, die voor mannen van de wereld immers zooveel belangwekkender onderwerpen vormen. Onder al die bedrijven door voelt Van Swieten zich steeds gelukkiger gestemd, maar als de lunchklok slaat en Beckers voor dien dag afscheid van hem neemt, zet hij zich met spoed neer tot het verorberen van zijn belegde sneetjes en zijn kopje koffie.
Hij treft Fietje nog juist aan; over een kwartier moet ze alweer weg.
— Dag, Jo! Dank je wel voor de recommandatie, jongen!
— Niets te danken, hoor. Hoe is ’t met den zieke?
50