ger bezighoudt. Het is een onbaatzuchtige belangstelling, want voor zichzelf heeft hij geen reden tot klagen. Zijn geprikkelde stemming heeft hij afgelegd nadat hij zich, alvorens te gaan slapen, het lijden van Bonger goed had ingedacht. Een mensch onder dergelijke omstandigheden en die vermoedelijk kind noch kraai op de wereld bezit... En naast hem ligt Trees, rustig sluimerend, en in de zijkamer liggen zijn kinderen, in wie zich een wereld van hoop en verwachting opendoet...
In den morgen herinnert hij zich dit en heeft er nog ten volle begrip voor. Hij kan zich dan ook niet duidelijk maken, waarom hij zich in duistere en gevaarlijke ondernemingen wou begeven. Maar wie heeft daarvan gerept? Noem het nieuwsgierigheid of belangstelling — in ieder geval is het een onschuldige uiting van menschelijkheid.
Kareltje mag als steeds op het zadel van zijn fiets zitten en hij loop er naast en rijdt hem zoo naar school. Welk een geluk, onder den hemel te mogen gaan en vrij adem te halen. Wat beteekent dat? Intrigeert hem het geval-Bonger dan werkelijk dermate? Is in Kareltjes ontkiemende begaafdheid niet een dergelijk risico inbegrepen? Hij kust het ventje hartelijker nog dan anders bij het afscheidnemen, maar verwijt zich tegelijkertijd, dat hij een dwaas is. Ten eerste, omdat Kareltje gezond en opgewekt is, ten tweede, omdat hij bij Bonger van eenige bijzondere begaafdheid nog nooit een spoor heeft kunnen ontdekken.
Om twaalf uur zal Fie wel thuis zijn. Hij is van plan, in het koffieuurtje even naar haar toe te fietsen. Het betreft ten slotte een collega met wien hij dagelijks samenwerkt...
Tweede Jeugd 4
49