die de zaken hebben genomen, kan men wat haar betreft bestempelen met het woord minneleed. Vergeefs zint zij op middelen om het contact opnieuw tot stand te brengen. Zij ziet de schaduwen van verstandsverbijstering om Lou waren en zij beschuldigt hem dan ook niet, maar acht hen beiden zeer te beklagen.
Susie, haar benedenbuurvrouw, haalt haar des ochtends uit bed, maar Fannie toont niet de gewone toenadering.
— Meid, wat is er met je? vraagt de bezoekster.
— Ach, niks!
— Maak dat m’n opoe wijs! Is er één met je centen vandoor gegaan? Of wil je weer eens uit het leven? Maak je toch niet zoo dik! We moeten nou eenmaal allemaal meevaren!
En Susie pakt Fannie beet en omhelst haar. En Fannie ligt tegen haar schouder aan te grienen en schaamt zich daarvoor niet, want Susie is altijd een goeie vriendin voor haar geweest.
— Ach, ik weet ’t al! zegt Susie opeens, ’t Is zeker uit met Lou, hè? Trek ’t je niet zoo an, kind! Die knul was beslist op weg om mesjogge te worden! Verleden week zat ie beneden bij me en toen begint ie me allerlei onzin uit te slaan. Hij zei, dat ik een paard was en ik lachte me dood, maar toen werd ie kwaad en wou me smoren...
— Dat heb je me al lang verteld, maar wat kan mij dat nou schelen?
— Sjonge, is ’t zoo erg met je? Zie dan, dat je ’m weer lijmt!
En verder weet Susie er ook niets op, evenmin als Fannie.
Dan is er nog Van Swieten, die zich ook levendig met Bon-
48