zal verlangen. Maar nu ik machteloos ben, vind ik je onduldbaar lief...
Met gesloten oogen hoort hij negen slagen van een carillon dreunen. Nu is het personeel in de vestiaire, legt jassen, mantels en hoofddeksels af. Aanstonds zitten allen op hun plaats, onderdeelen van de geldverdien-machine. Hij is er niet, men zal het nauwelijks merken. De zaak moet loopen, ongeacht menschen, en hij zal zijn laatste geld verzieken... Maar wie betaalt dien dokter, dat zustertje? Alles vanwege Vink, vanwege de maatschappij natuurlijk. Afschuwelijk — wat willen die menschen van mij ? Wat hebben ze zich met m’n privé-aangelegenheden te bemoeien?... En in opwinding grijpt hij zichzelf in de borst.
— Houd U kalm, meneer, waarschuwt zuster Fie.
— Zei ik iets?
— U ligt voortdurend te praten...
En daar weet hij niets van... Wat moet dat worden?
— Als U naar huis wilt gaan, zuster...
— Als dokter komt, eerder niet.
Ze heeft haar boek weer opgenomen. In huis is geloop en gepraat van menschen, kennelijk gedempt, terwille van hem... De straatbel gaat eenige keeren over, men koopt eten en drinken, men betaalt en ontvangt, iedereen is in de weer om het leven in stand te houden. Een heel normaal en rustig leven, er is geen demonie, er gebeuren geen gruwelen. Men pleegt geen moord, gewone menschen doen zooiets niet, hij heeft het alles verzonnen... Wat? Maar daar is de afgrond van den slaap en hij glijdt snel neerwaarts, zonder gedachte of droom.
46