leidt en dat U perioden hebt, waarin U Uw gedachten niet voldoende kunt concentreeren.
— Hoe komt de man daarbij? Wie heeft hem dat wijsgemaakt?
— U bestrijdt dat dus?
— Ik bestrijd niets. Ik heb U al gezegd, dat ik wel buiten Uw hulp kan.
— En ik zeg U, dat U Uw vonnis onderteekent, als U bij die meening volhardt! Nu geen kinderachtigheden meer, meneer Bonger — en De Groot pakt hem bij den pols. — U moet dien noodlottigen cirkel om U heen verbreken!
— Wat wilt U daarmee zeggen?... laat Bonger zich ontvallen.
— Met dien cirkel?
— Ja... ik... enfin, ik lag daar vanavond juist aan te denken. Het is werkelijk geen speciale eigenschap van mij. U weet wat de solipsisten beweren...
— Dat is een leer, die men kan aanvaarden of verwerpen, maar in geen geval kan men er bij leven. Daar wordt men toch krankzinnig van, als men voortdurend in de meening verkeert, dat niets op de wereld zeker is dan het eigen Ik.
— U zegt dat alleen als een wetenschappelijke constatee-ring. Bent U ooit in de verleiding geweest, om op dien weg te worden gedrongen? Ik wensch hier niet voor U te liggen als een interessant geval, dat U later misschien in een boekje voor behoeftige zielen kunt verwerken!
— Meneer Bonger, wat bent U toch wantrouwig en agressief! Meent U, dat ik louter uit laag-bij-de-grondsche, egoïs
38