— Ach, plaag me toch niet langer! Het laat me koud, ik wil niets weten...
— Ik wil U ernstig waarschuwen, dat die weerbarstige houding U van geen enkel nut kan zijn.
Er komt een minachtende trek op Bongers gezicht. — Alsof het U iets kan schelen of iets van nut voor mij is! En bovendien: ben ik niet vrij om te krepeeren?
— O, dus U erkent, dat dat gevaar bestaat...
— Meneer, ik discussieer niet meer met U. Vertrekt U onmiddellijk!
— Goed. Maar als medicus is het mijn plicht, U te wijzen op het zeer groote gevaar, dat U loopt...
Bonger voelt zich verslapt. Hij heeft zich geforceerd. Hij kan niet op tegen den blik van deze oogen, tegen deze stem, die elk woord als een bezwering doet klinken.
— Dat kan U toch immers niet schelen... protesteert hij nog.
— Pardon, dat kan mij wel degelijk schelen! Ik begrijp niet, hoe U, als ontwikkeld man, iets dergelijks kunt zeggen. Staat een dokter dan als een stuk steen tegenover zijn patiënt?
— U hebt gelijk. Voor de wetenschap is niemand veilig.
— Laten we zeggen, dat het alleen wetenschappelijke belangstelling is, al is dat niet zoo. Maar U erkent, dat de men-schen ermee gebaat zijn...
— Als U dat zoo graag wilt... Nee, ik geloof niet aan die baat!
— Meneer Bonger, laten we ons niet op philosophische zijpaden begeven, maar de onmiddellijke realiteit in het oog
36