bruine oogen. Op eenige schreden afstand van het bed blijft hij staan en kijkt strak naar den patiënt. Opeens keert Bonger het hoofd naar hem toe en gilt.
— Wie is dat? Wie bent U?...
— Wind U niet op, zegt De Groot, komt langzaam naar hem toe en zet zich neer op den stoel aan zijn hoofdeinde.
Bongers oogen hebben een starre uitdrukking. Hij wil niet kijken naar dit gelaat met zijn dikke wenkbrauwen en het schijnt wel of hij niet de kracht heeft, zijn oogen er van af te wenden. Wat moet hij doen? Hoe kan hij dezen man er uit gooien?
— Misschien mag ik me even voorstellen: dr. De Groot. U is mr. Bonger, nietwaar?
— Dokter..stamelt Bonger, wat wilt U van mij ?...
— Ik kom even met U spreken.
Maar Bonger voelt verzet in zich opstaan. Waar is die ver-dooving, die heerlijke slaap, waarin hij zooeven nog lag? Wat moet die man hem komen treiteren? En aldoor die oogen, die verschrikkelijke oogen, die hem blijkbaar willen hypnotiseeren. Maar hij wil het niet, hij wil alleen zijn, die man maakt alles kapot!...
— Ga toch heen! U hebt hier niets te maken, ik wil U niet zien!
— Waarom wilt U mij niet zien, meneer Bonger?
— Daar hebt U niets mee te maken! Ik ben U geen antwoord schuldig, want ik heb U niet laten roepen!
— Misschien wilt U weten, op wiens verzoek ik hier ben gekomen...
35