en Trees heeft zijn bittertje voor hem neergezet, waarvan hij af en toe voorzichtig een teugje neemt. Als een voldaan vader luistert hij naar het pianospel van zijn zoon. Het is goed, het is zeer goed voor een kind van dien leeftiid. Toch niet teveel laten merken, het kind zou over ’t paard worden getild.
— Heel aardig. Denk je, dat je ’m nu heelemaal kent?
Het kind kijkt zijn vader aan, alvorens te antwoorden. —
Nee, zegt hij dan, heb je niet gehoord, dat die vlugge loopjes er nog niet goed in zitten?
— Zeker heb ik dat gehoord. Speel het me morgenavond nog maar eens voor.
En inmiddels is de tafel gedekt, men zet zich aan den disch en er is geen gelukkiger gezin dan dat van Van Swieten.
— Fietje is vanmiddag hier geweest, vertelt Trees. Ze heeft nu al in twee maanden niets te doen gehad.
— Waarom is ze ook uit het ziekenhuis weggegaan? Ik heb ’t haar wel voorspeld.
— Ze wilde nou eenmaal particulier werken.
— A propos van Fie, roept Van Swieten uit, da’s waar ook! Bonger is vanmiddag plotseling ziek geworden. Ik zou meteen z’n huis opschellen. — En hij wil opstaan.
— Heeft dat zoo’n haast? vraagt Trees verstoord, omdat hij den maaltijd wil onderbreken. — Dat kan toch wel tien minuten wachten?
— Een paar seconden, meer niet. Ga jij je gang maar!
En hij snelt naar de voorkamer. Mevrouw Rijnders is zelf
aan het toestel. Meneer Bonger is ziek, ja, erg koortsig. Hij heeft zoojuist bijna al z’n eten teruggestuurd. Of hij bij den
28