Eigenlijk voelt hij zich op ’t oogenblik veel beter. Hij is rustig, van angstvoorstellingen is geen sprake. Alleen wat gesuis in zijn hoofd, een kou misschien. Afschuwelijk! Ze wilden hem met alle geweld overstuur maken!
— Wat een idee, om zoo midden overdag in je bed te kruipen! Wie zou m’n werk doen? Beckers — misschien ook Houtman. Als ze den boel maar niet verprutsen!
— Je denkt zeker, dat jij ’t alleen kan! spot Fannie, die haar boterhammen in petieterige reepjes zit te snijden.
— Ik alleen? Ach nee, maar dat is zoo’n rare geschiedenis...
— Wat is raar?
— Niks, ik mompel maar wat.
— Moet je niet doen. Dan heb je een harden dood!
— Bijgeloovige teef! Is dat je troost? Wat kan mij dien harden dood schelen? Een hard leven is veel erger! Maar je bent toch lief! Geef me een klein kusje. Meer kan er vandaag niet af...
Haar lippen zijn frisch, ze is iong en levend. Het schijnt hem plotseling een openbaring en ze moet dan haar stoel vlak naast zijn bed schuiven, zoodat hij haar hand kan vasthouden. Hij ziet hoe haar kaken het brood voorzichtig kauwen en hoe zij het daarna wegslikt. Het volgen van deze bewegingen geeft hem een wonderlijke sensatie. Haar oogen, haar huid, dit heele cellenbouwsel, dat haar lichaam is, komt hem voor iets te zijn, zonder verband met de doode wereld daarbuiten.
— Wij tweeën, zegt hij, en verder niets...
Ze kijkt hem aan, blijkbaar niet begrijpend wat hij bedoelt,
19