menschen naar dien hoek. Wat moet ik tegen Fannie zeggen? Ze ligt nog op bed. Hoe laat is het eigenlijk? Half vier — nee, dan zal ze wel op zijn. Hij gaat naar doctor Fannie. Daar moet hij om lachen.
— Ziezoo, we zijn er!
— Dank je. Wacht maar even... of... ja, wacht maar!...
Dan klautert hij de drie steile trappen op. De klim naar
den hemel heeft hij het vaak genoemd. Nee, hij valt niet. Er zijn trouwens twee leuningen. Waarom denkt hij dat nu opeens; hij is immers nog nooit gevallen?
Klop, klop, klop! Fannies scherpe stem: — Ja, wie is daar?
— Maak open, of slaap je nog?
— Hé, Lou, waar kom jij opeens vandaan, lieveling?
— Van beneden.
— Hahaha! Die is goed! Maar wat heb je? Wat zie jij er beroerd uit!
— Zeg dat maar tegen jezelf!
— Je bent een gemeen kreng! Wat moet je hier?
— Wees nou maar koest! Ga maar verder aan je toilet. Dan ben je weer om te stelen.
— Ach, man, je bent gek, je bent stapelgek! Dat zeg ik nou al weken tegen je!
— En je hebt gelijk. Nou hebben ze me als een schooljongen van kantoor weggestuurd. Als ik normaal was, zou me zooiets niet zijn overkomen. Ze sturen me naar den dokter en daarom kom ik bij jou.
— Moet ik je daarheen brengen? Dank je feestelijk!
Bonger kijkt hoe ze haar lippen en wenkbrauwen bewerkt.
Tweede Jeugd 2
17