— Dan maar een leugen! Die neem ik wel op m’n verantwoording.
Misschien had de strijd nog lang geduurd, maar directeur Vink komt juist binnen.
— Ah, meneer Vink, zegt Van Swieten dadelijk, goed dat U er bent. Bonger is doodziek, maar hij wil niet weggaan. Ik was al van plan naar U toe te gaan, want ik kan het zoo niet langer aanzien.
— Wat mankeert er dan aan? vraagt Vink.
— Niets, verklaart Bonger. Even een voorbijgaande benauwdheid. Dat heb ik wel meer, het is niets bijzonders.
— Hm, U ziet er anders den laatsten tijd bar slecht uit. Nee, dat mag zoo niet blijven. U gaat naar den dokter!
Bonger sluit de oogen, want hij voelt tranen opkomen. Een zee van ellende bruist op hem toe. Doktoren, ziekte, rusten, uren van ledigheid, sanatorium — en daarbij de marteling van geestelijke bezoekingen...
— Dan ga ik maar..., zegt hij toonloos.
— Ik zal even een taxi voor je bellen — en reeds draait Van Swieten het nummer.
Begeleid door hun beider beste wenschen vertrekt hij! Waar moet ik heen? denkt hij. Wat moet ik doen? Ik ga niet naar een dokter. Wat heeft de dokter met mij te maken? Ik heb geen organische afwijking, mijn kwaal is in zijn boeken niet te vinden. God mag weten hoe die geschiedenis afloopt...
— Boomstraat 4, zegt hij tegen den chauffeur. Waarom juist dat adres? Hoe komt hij daar opeens toe? Lachte die kerel? Welnee, waarom? Hij brengt waarschijnlijk dagelijks
16