poozen weer overviel. Zij zijn geen van tweeën haatdragend, anders hadden zij door deze geschiedenis zeker reeds lang overhoop gelegen. Van Swieten houdt het ervoor, dat Bonger zijn bemoeiingen als een uitvloeisel van, oprechte of geveinsde, goedhartigheid beschouwt. Waarmee hij maar voor een klein deel gelijk heeft. Niet alleen als mensch, maar ook als „geval” acht Van Swieten zijn collega belangwekkend. Het ergert hem dan ook, dat hij er tot dusver niet in is geslaagd, iets positiefs te weten te komen. En zeker is mede zijn gekwetste ijdelheid er schuldig aan, dat hij de grenzen der discretie dikwijls nadert, om niet te zeggen overschrijdt.
Bonger staat ver van deze overwegingen. Hij heeft teveel aan zijn hoofd om zich met Van Swieten bezig te houden, zelfs wanneer deze, zooals heden, een ernstigen aanval op zijn persoonlijk domein doet. Het is zaak rustig te blijven. Hij schrijft rapporten, woorden, cijfers, nummers. Bijna dagelijks voorkomende zinswendingen; het is niet moeilijk, men heeft er maar weinig hersens voor noodig.
Bleeke zonneschijn valt aan zijn linkerzijde op den vloer, op straat klinkt de roep van een koopman, een torenklok begint te spelen. Dit gaat eiken dag zoo, maanden- en jarenlang en niemand schijnt te merken, dat er in den grond niets verandert. Zoolang men zich nog de illusie van vrijheid en ruimte kan geven, is het niet zoo erg. Men loopt op straat en denkt: die wind komt van ver, de wereld is groot en diep, er zijn veel landen en zeeën, aarde en hemel zijn in vol bedrijf, een gigantisch bouwwerk, waarin of waarachter zelfs de scherpste blik den bouwmeester niet kan ontdekken. Maar dat is van
13