HET GEZICHT
Midden in de lichte Noorse nacht - de kamerwanden knappen nog van zon, de vensters ademen de grote rust geduldig in en uit -
nadert een snelle voetstap in mijn hoofd en benen stijgen uit mijn ogen op naar een gezicht, zo diep verloren dat alle eeuwen er in ledigstromen.
Met vingers die bevriezen in de dood poog ik mij aan het maanlicht vast te grijpen, een sneeuwlaag op de wereldgrond.
Gordijnen waaien uit, gebergten schuiven hun duisternis mijn ogen binnen.
Ik trek mijn handen in de nacht terug.
87