R JUKAN
Een berg bedelft de hemel met zijn nacht waarin het vluchtig vingerspel der zon verschemert tot een mist. De aarde hangt met heel haar onderwereld op de stad.
Diep in de dalkloof hamert het verkeer zijn driften los, over en weer verspatten de scherven van een honger die zich in de tijd te niet wil lopen.
Voorbij de stad vallen de bergen open.
De verten rusten in hun doelloosheid.
Bomen staan in hun kruinen vastgeworteld.
Wij zien omlaag. De nacht aan onze voeten zinkt weg onder het licht. Daarboven schuiven wolken hun handen langzaam in elkaar.
86