OCHTEND
Het bed is nog warm van mijn slaap.
Ik heb de dag nog niet teruggevonden.
Ik schuif de laatste wolken uit elkaar
en stoot mijn ogen aan het steen
dat daar zijn brandende verlatenheid uit strekt,
vlakten zonder voetspoor, zonder stem,
negatie die mij aanspringt en zich niet
meer af laat schudden. Met een knagend dier
tussen mijn wervels loop ik ronde
na ronde door de stilte, vloek en stamp
mijn angst kapot, neem dode muren tot getuigen
van mijn bestaan en kijk de morgen in,
de hoge leegte om een enkel mens,
het zand dat samenwaait en witter wordt
naarmate zich mijn blik er in verliest.
4 6