POLDERLAND
De dijken en de paarden; armgebaar der ruimte en het zielsbewegen der onbewustheid. Zij verwijzen naar het water dat zijn ogen tegen de hemel legt. Over en weer lopen de witte rimpelingen; een koele, onschendbare atmosfeer, niet om te zwijgen, niet om te zingen.
De wind gaat met gebogen hoofd rondom de tijd; zijn sleepgewaden wolken de verten dicht en vloeien rood over de rand der hemelschalen.
45