VERLATENHEID
Steeds sterker jaagt het licht zijn windstoten naar mijn verhongerend gezicht. Ik ga alom in gloeiende verlatenheid gekleed en put de dagen en de nachten tot hun grond van bodemloosheid uit.
Ik lijf geen schaduw bij mijn leven in.
Door vlakten wit van dorst, onder een lucht
die mij geen adempauze laat,
telkens in de stilte klanken roepend
wier water in het vuur verdampt,
rek ik mijn tijd, zonder de echo van een woord,
een voetstap, in het donker mee te nemen.
Met lege mond en ogen wacht ik of zich nog koelte losmaakt uit de ruimte en slapend neerlegt op mijn borst.
30