BRONGELUID
Klinken dat in mij opwelt, brongeluid van het inwendig zwijgen.
Ik wend mij in de ruimte om en om.
Er is geen weerklank, altijd stijgen de bomen naar een hemel die met stom gebaar het leven in zijn armen sluit.
De middag sneeuwt veel zonlicht. In mijn leden worstelt de tijd zich naar zijn dood.
Ik smeek om levend water voor mijn mond. Schaduwen spannen samen en de grond valt open. Met angstige schreden stap ik voorover in het avondrood.
2 6