SCHEMERING
's Avonds. De wind komt in zichzelf tot staan. De straat verlengt haar diepte. Aan de grens der ogen tekent zich een hemel af vol grote lichtbomen wier glans verwelkt.
Dan, in de kamerschemering, beweegt mijn tijd zo helder dat ik zijn bestaan, de stille golf van een ontsteltenis die overal aan ruimten raakt, met dunne zenuwtoppen na kan tasten.
Een naamloze, van elke grond vervreemd, als enig onderdak een stervend lijf waarin de vogel van het hart vergeefs de wanden afklopt naar een wederwoord, voel ik de golf die door de kamer gaat zich tot een oceaan verwijden en zie de sterren aan het venstervlak hun bloemen tekenen van gloeiend ijs.
21