Een zwarte roek kwam voor het licht die sloot de wereld even dicht en zwart was om mij en bang donker.
Achter haar duistering verborgen daar straalde Mei, de gouden morgen met jubelend geflonker.
En toen heb ik het weer bestaan met ’n donker hoofd in ’t licht te gaan, de zon en bloemen riepen mij, zij straalden! straalden! al voor mij en boden mij haar zoenen duizenderlei fatsoenen.
Ik liet mij zoenen als een kind dat de moeder na lang tijds hervindt en in haar kus gaat smoren.
Ik heb mijn zorgen weggedaan, ben als ’n lied, zoo licht, gegaan in glans en zang verloren.
Ik heb in de zon gewandeld gewandeld gewandeld gewandeld.