'N MEISJE DAT ZICH VERGISTE
Meisje Meisje waarom bloos je, bloos je, als rozeroode roosje
dat in witte vaas te pralen staat;
roode wang op ’t wit gelaat.
En de zwarte glinstergitjes in de mellekblanke witjes
worden donker worden licht, naar de donkre wimper zwicht.
En je mond, erachter zitten roomblank blond de witte pitten als in raatjes van meloen, weet niet wat ze nu moet doen.
Moet ze lieflijk moet ze stroef zijn? —