die vacanties, waarin de met eentonige, verstompende regelmaat terugkeerende keten der levensgewoonten verbroken is, en de mensch als de reiziger die den berg-trein verlaat, tot zichzelven kan inkeeren, zijn eigen schreden richten, en opademend in de frissche lucht der vrijheid, den blik kan laten weiden over de wereld om hem en de rijke hemelen boven hem, die hem de schoonheid weerkaatsen, welke hij diep in zichzelven vond ...?
In de vacanties gebeuren de wonderen...
Maar in deze vacantie, — een kerstvacantie was het, — zou het groote wonder gebeuren.
En het wonder, dat van onzen lieven Heer komt, wil ontvangen, het wil verzorgd, verwacht, vertroeteld worden...
Zochten niet ook Maria en Jozef een stalleken op, toen zij het wonder naderend wisten, en spreidden zij niet het stroo in de kribbe, en hielden de windselen klaar om het te ontvangen?
En maken de vogelen niet nestjes, om er het jonge leven in af te wachten, dat daar kiemende is?
Zoo waren die twee jonge menschen dan in de weer, een zomer en een najaar lang, om het nestje te bou-wen en warm en veilig te maken, daar boven in die huizenmassa, in dat kleine woninkje, dat voor hen de wereld was.
En toen het klaar was; het was winter en het was koud, maar de gracht was nog open en je hoorde de tram, daar diep beneden, over de brug rijden... ; toen viel er een groote stilte in de natuur, zooals het in het huisje ook stil van afwachting werd.
Over dat huis was een kerk, en die maakte de heele omgeving mooi en gaf wijding aan het huis. En altijd was de kerk er, als een moment van schoonheid en heiliging in hun leven, en sprak een eigen taal.
102