״Hoe is 't meisjes?" zei de meester, ״Zitten kunnen jullie den heelen morgen nog! 'k Zou de beenen maar 's gebruiken/*
Hè ja, dat was aardig. En ze gingen wandelen, netjes, op *n lange rij, dicht naar elkaar toegebogen, om niets van *t gesprek te verliezen,.,
En spoedig zaten zij weer, en strikten elkanders lin-ten netjes, en snoepten *n dropje, en ginnegapten en gichelden en streken d'r jurken glad, -.
.... Dat moet *n volgenden keer anders, dacht de meester.
En 'n volgenden keer was het ook anders, want toen hadden de moeders het vrije kwartier ontdekt. En de moeders wisten er wel raad mee. In een ommezien verschenen er kleine broertjes en zusjes, die opgepast moesten worden. — De meester begreep niet waar die kleine kinderen zoo gauw vandaan kwamen. Maar hij bond er den strijd tegen aan.
״Geen kleine kinderen meer om m*n klas heen!"
Toen verdwenen de kleine kinderen, zooals zij ge-komen waren — ״'t Mag niet meer." —
״Jullie moeten spelen," zei de meester; ״net als de jongens."
״Gunst ja! Wie hêt *r *n springtouw? La-me bikke-Ien!"
Want een meisje speelt niet zóó maar, ,n Meisje verlangt daarvoor haar benoodigdheden, n pop, 'n serviesje, 'n springtouw; het wenscht ״n potje" te knikkeren, of *n aftelspelletje te doen, van ״Iene miene mutte...," om eerst vast te stellen wie ״,m" is.
Het mag graag, half dansend, op versjes werken, in een grooten ronden kring, en met veel bijwerk van passen en bewegingen:
״In Holland staat een huis.**
״Van je singela, singela, hopsasa..."
68