DE JONGEN EN DE MEESTER.
m
״Want deze mijn zoon was dood en is weder levend geworden; hij was verloren en is gevonden.”
De straat staat vol menschen, meester/‘ zei de kleine jongen, die als een duive was uitge-stuurd om den toestand van de buitenwereld eens op te nemen.
״Zoo," zei de bovenmeester somber,
De misère was volkomen: er hoefde niets meer bij .. . Het was natuurlijk om dien jongen van Seegers, O, zoo één jongen in de school: wat is dat 'n ramp! Jaren lang huist hij erin om, en iedere klas waar hij in ge-plaatst wordt, — omdat je, ook al kan hij eigenlijk niet verhoogd worden, een ander toch eens van hem ontlasten wilt, — zit weer opnieuw met hem opge-scheept. Hij bederft den geest, hij is een bespotting voor het onderwijs, hij, •. Ja, maar vraag ook niet uit wat voor milieu zulke jongens soms voortkomen, wat hun voorgeschiedenis is, hun dagelijksch be-staan... En Jaap Seegers kon het immers niet helpen, dat het wereldje daar bij hem thuis minstens eenige levens ten achter was bij zooiets ordelijks en maat-schappelijks en intellectueels als de school!
Maar zoo erg als dien morgen was het nog nooit geweest. Wat er gebeurd was? Ik weet het niet, maar
38