die zijn liefde was. Hij groef, — voor anderen, en daar-mee de ware schat voor zichzelven.
Maar niet alleen, dat ik hem voor een intellectueel heb gehouden, terwijl hij beter en meer was dan dat; ik ben hem ook met de eischen eener uitbundige ro-mantiek tegemoet getreden, met de bonte décors en de geschilderde achtergronden, hem, die geen tooneel be-hoeft.
Ik heb weer te veel op het uiterlijke gelet. Ik heb het verkeerde palet genomen. Wat voor den een ge-schikt is ...
Er zijn schilderijen, waar je bijna geen kleuren bij hoeft te gebruiken, en die toch de diepste werking doen. Wat licht en bruin... Het kleedje met het mo-notone patroon... Maar bekijk het eens goed, wat een schoonheid er in is, wat 'n adel... al zooveel als in dat bonte, dat toch ook mooi genoeg is, in zijn soort.
Maeterlinck heeft zich ergens afgevraagd, wat wij toch zouden doen, als er een wezen uit een andere wereld tot ons af zou dalen en ons vragen naar de edelste bloesems onzer ziel, onze ״aardsche brieven van adeldom".
Ja, zouden wij misschien de schoonste schatten on-zer litteratuur, van onze techniek, onze kennis, onze kunst, onze wijsbegeerte toonen? In dat geval, zegt hij, zou onze ziel sterven van schaamte om het klatergoud, dat wij uit onze armelijke schatkisten schepten.... Maar als men haar gaan liet, dan zou zij ״den bode uit andere gewesten wijzen op de gevouwen handen des menschen, op zijn oogen vol droomen, die niet eens een naam hebben, en op zijne lippen, die geen woord kunnen uiten; en misschien zou de ander, als hij waardig is te begrijpen, niet verder durven vra-
gen״״״״ .
Ja, de stille glimlach van hem, die zich zijner he-melsche afkomst niet schaamt, als het gaat om het
141