verleden, dan in de toekomst; is het niet in de werke-lijkheid, dan in het verhaal. Wij hebben het noodig, — en het plooit onze lippen tot een blijden lach, die op zichzelf een reactie is!—te weten van een Don Quichot, die tegen windmolens vocht. Wij verlangen onzen Lan-dru te verachten (vroeger hadden wij Blauwbaard!), van Nero te gruwen, te huiveren bij het denken aan de geraffineerdheden eener Cleopatra; wij zijn blij dat Di-ogenes zoo arm is geweest, en Alexander daarentegen juist zoo rijk en machtig. Wij hebben onze helden en on-ze moordenaars, onze arme gemartelde heiligen en onze inquisiteurs, wij wiegen ons tusschen de uitersten zoo welbehagelijk als een kind op een schommel. Onze ge-heele fantasie, ons verlangen naar sprookjes en won-deren, naar het ״erge״, het uiterste, is een uiting van die behoefte. Daarom kunnen zij het ons niet gauw te gortig maken, — mits zij logisch blijven, zoodat wij er in gelooven kunnen, — de Jules Vemes en de Wellsen, kan Edelhart ons nooit edel genoeg en Sherlock Hol-mes ons nooit te schrander zijn, terwijl alleen de gen-tlemanlike manieren die wij van een professor Moriarty eischen, hem beletten nog grooter boef te zijn dan hij al is.
Wij willen het onderste uit de kan, den diepsten teug uit den beker des levens, wij verlangen, in één leven, het geheele Zijnde met al zijn schakeeringen te ondergaan en omdat wij dat niet kunnen, nemen wij onze toevlucht tot de fantasie, of verkwikken ons aan de gedachte dat er daarginder in de wereld om ons heen, menschen zijn die de stoutste plannen trachten te verwerkelijken, de verhevenste en onmogelijkste droomen met overtuiging voor ons droomen en na-jagen,.,
Wij zijn zoo als de firma die in haar kleine kantoor gezeten, hare vertegenwoordigers heeft in alle uithoe-ken van het land waar zij zelf niet kan komen, en al
136