APPELKOP EN DE GELEERDE.
w.
Hoe vond je *m?״ vroeg de meester, toen hij den kleinen boy eens met een boodschap naar zijn vrouw had gestuurd.
״Dat appelenkopje?״ vroeg zijn vrouw, en daarmee had zij hem voorgoed gedoopt. Want het was ook werkelijk net een frissche, ronde appel, dat kopje van dien jongen; een appel waaruit een paar pientere oogen je blijhartig aankeken, en waar men een paar zomersproeten, *n bewijsje van n wipneus, en ״zoo״n beetje mond״ op scheen aangebracht te heb-ben, om er althans nog eenigszins de allures van een klein, slim, zorgeloos menschensnuitje aan te verlee-nen.
Je kon het dien jongen wel aanzien dat hij van zes-sen klaar was, en graag speelde en streken uithaalde, maar ook goed kon leeren, en trouw en ferm en bij de pinken zijn. n Fijne boy.
״Dat is nou een van de besten van m n klas״, zei de meester, — als-ie wiL״ En er kwam even een zucht.,,
״En waarom wil-ie-dan-niet?M informeerde zijn vrouw, die het jammer vond dat zooiets genoegelijks als het pas ontdekte ״appelenkopje״ er niet zou komen in de wereld,
״Och, hij wil wel״, zei de meester; ״hij wil wel,,, maar hij ziet er zoozeer het belang niet van in ,,. ‘t Kan
118