ge weet wel, van die heerlijke zeemanskaarten met groote postzegels waar sfinxen of olifanten of pyra-miden of negerkoppen op staan, kaarten, waarvan je de palmen tegemoetruischen en de rare steden met vreemd volk op ,s Heeren wegen, je aanzien, en waar-op een paar hartelijke, korte zeemanswoorden je boek-deelen vertellen, terwijl zij boekdeelen verzwijgen. Maar toen duurde het een heele poos, eer de mees-ter weer wat hoorde. En toen er eindelijk, — men was hem haast vergeten! — weer een brief van Daveke kwam, was het zoowaar van vlakbij, uit een zieken-huis in de stad, —
Hij lag daar al zoo lang, schreef hij, en hij had het er wel goed en best, maar hij verlangde zoo naar be-zoek, en zou zoo graag den meester nogeens zien.,,
En de meester moest weer eens druiven koopen.,, Hij kon niet begrijpen dat dit zijn Daveke was, deze teêre, matte, bedroefde en toch nog vriendelijke jonge man, die zijn hand vasthield of hij ze nooit weer los wou laten .,,
Wat doet de zee toch met sommigen onzer jongens״,? Daveke zei niet veel. Hij had wéér een Geheim, een veel Grooter dit keer, dat achter zijn bange, stil-ge-worden oogen leefde... Het heele ziekenhuis wist er-van, en leefde, en vreesde en hoopte nog tegen beter weten in, met hem mee, — je zag het aan de vriende-lijke, zachte blikken der zusters, aan de toegevendheid waarmee zij hem behandelden ..,
Maar niemand kon kleinen Daveke meer helpen.,. Nu is dit verhaaltje uit.
117