al was 't over Sambadjen (achter dat land is geen land!), hij zou toch altijd gemerkt hebben, dat hij op een gegeven oogenblik weer voor den kippenkelder van mijnheer Parser stond.
En inderdaad: hoe hij er gekomen was, wist hij niet, maar ineens bemerkte hij, dat hij zich ook nu weer op die plaats bevond.
Hij trachtte naar binnen te zien. Mijn-heer Parser was met wellust bezig een gans, die met haar kop aan de zoldering was bevestigd, van haar vel te ontdoen, zooals men iemand zijn jas uittrekt. Op de toonbank lagen, netjes naast elkaar, schoon geplukt, in een rijtje de prachti-ge kippen....
En ineens wist hij wat hij te doen had bij mijnheer Parser en waarom hij hier naar toe was gegaan, ja wat het doel van zijn heele wandeling was. Natuur-lijk!
90