weg ingeslagen om niet weer aan al dat gevraag bloot te staan.
En zoo heeft hij maar geloopen.... Ein-delijk voelde hij zich zóó rampzalig, dat hij blij was juist toevallig voor de ״Ver-gunning” van mijnheer Broerse te staan. Laat ik er eentje nemen, heeft hij gedacht; als men zich zóó ellendig voelt, dan mag het. Anders doet men het niet, maar in zóó’n geval is ’n slokje juist wat men noodig heeft.
Maar natuurlijk: nauwelijks had hij het eerste glaasje binnen, het tweede stond nog maar net ingeschonken, of daar be-gon mijnheer Broerse ook al: ״En hoe gaat het nou met je zuster, meneer van Dam?”
Nou, wat moest hij zeggen? ״Beroerd,” zei hij.
״Nou,” zei mijnheer Broerse meewarig, 't is niet om wat te zeggen, hoor, en je moet maar moed houën, maar ze ken anders wel doodgaan, want ’t is nou al 86