Meneer Hijman was een vrome jongen en dat was een geluk. Alle menschen hebben niet den tijd om vroom te zijn, daarom is het een geluk als er in een fa-milie tenminste één is, die de gebruiken gewetensvol bijhoudt en de gebeden trouw zegt en Gode geeft wat Godes is. ׳— En niet alleen voor de familie, voor de heele buurt en voor de gemeen-te is het een geluk als er zulken zijn. Daarom zijn de menschen tevreden als zij mijnheer Hijman zien. ’n Vrome jon-gen.... Gaat alle ochtenden naar Schko-me1..״) Zoo moesten d’r meer zijn....! En nu gaat mijnheer Hijman het huis in. Hij heeft zijn broer Jolie gesproken en die heeft gezegd: ״Je kan best gaan! Zeker, ga d’r maar eens naar toe, 't zal d’r plezier doen als je komt....!” Ja, en waarom ook niet? Gekheid, hij zal eens gaan hooren, zooals men bij een zieke gaat hooren: ״Nou, hoe is het er nou x) De vroegkerk.
79