WAAROM HET ZOO MOEILIJK WAS. 47
Natuurlijk werd zij nooit ziek (ze at en sliep er veel te goed voor!) en de juffrouw kwam dus niet, en 't ergste was, dat zij zich ook niet echt boos op de juffrouw kon maken, omdat zij heelemaal niet ’t land aan haar had, ja zelfs van haar juffrouw hield, en in haar hart ook wel wist dat zij gelijk had. Maar dan vloeiden haar tranen nog erger, want als de juffrouw gelijk had, dan was ze dus wèl dom, en o, dat was te erg, die gedachte kón ze niet verdragen ...!
Zoo tobde Santje voort, en als de juffrouw nu maar geduld had gehad, dan zou ze wel gemerkt hebben, dat het vanzelf in orde kwam met Santje. Want Santje moest het eigenlijke vak, het naaien, nog leeren; ze wist er nog te weinig van, om te kunnen begrijpen, waarvoor al de dingen, die zij halen moest, precies dienden, en zoodra zij meer begrip zou krijgen van het werk, zou zij ook vanzelf de boodschappen ervoor, beter kunnen verrichten.
Maar de juffrouw dacht dat dit nieuwe boodschappen-meisje net zoo dom was als het andere, Betje, dat zij al veel langer had, en dat was triestig voor de juffrouw. Ze kon geen geduld hebben; op een school kan men dat wel, maar op een werkplaats moet alles meteen goed en zon-der fouten gedaan worden, anders kost het maar tijd en geld.
Zoo maakte Santje op een harde manier met het werke-lijke leven kennis. En had zij nu maar geweten, dat zij daarin niet alleen stond, dat bijna iedereen, die een vak leert, zulk een tijd moet doormaken, de een wat erger, de ander wat minder, had zij maar geweten, dat het maar tijdelijk was, dat zij het heusch wel zou leeren, — maar zij wist niets! Zij dacht dat ze alleen stond met haar ver-driet, dat niemand zulke moeilijkheden had en dat het nooit anders zou worden, en waar zij misschien nog troost en hulp had kunnen vinden, thuis, daar durfde zij het niet