26 IN DE GOUDEN KLOK.
rok gezet worden- Lena was de eenige ״echte" naaister op het atelier. Ze noemde zichzelf ״eerste taillewerkster”, en dat kon ze gemakkelijk doen, omdat er toch geen tweede en derde waren; maar ze moest evengoed rokken naaien. Ze was al oud, achttien jaar, en ze had al een jongen. Ze zei dat het niet waar was, omdat ze zoo bang was dat haar moeder het te weten kwam, maar iedereen wist dat hij haar eiken avond tot aan den hoek naar huis bracht. Hij was op kantoor, en heel mager, met een bril op, Lena had bruin kroeshaar, en een rose gezicht.
״En Santje,” zei juffrouw Mien, ״jij gaat den rok straks even wegbrengen, en dan ga je meteen door naar den Nieuwendijk, om lint te halen.”
Nauwelijks was de juffrouw weg, of het geroezemoes kwam los.
״Zeg, wat heerlijk voor je!” riep Jannie Mijerhof, voor ,t eerst jaloersch dat zij ook geen boodschappenmeisje was. ״Net om dezen tijd komt de koning in stad. O, ik wou, dat ik die boodschap mocht doen!"
Ja, dat had Santje nu weer voor: zij mocht de stad in, als een ander moest blijven zitten. Het merinos was niet zoo naar meer. Met 'n paar vlugge, nette steken maakte ze het bezembandje af.
Toen kreeg ze de ophangertjes aan te naaien. ״Let goed op,” zei Lena, op een schoolmeesterlijk toontje. ״Je neemt dat smalle, zwart-zijden lint, knipt twee gelijke stukjes..
״Ja, ja,” zei Santje. Ze wist het best. Ze mocht uit. Ze mocht het prinsesje zien, en de gezellige drukte in de stad... ! Zie je wel, dacht ze, dat ik toch plezier heb. De koning en de koningin, de vlaggen, de muziek... !
Uit het klosjesdoosje nam zij een rolletje mooie, groene knoopsgatenzij, want de rok was met groen gegarneerd, en ze wou haar ophangers nu eens niet zoo echt ver-velend en gewoontjes aannaaien. Den rokkeband verdeelde