20 IN DE GOUDEN KLOK.
Maar weldra waren bloemen en droomen vergeten; met z’n allen waren zij bezig, naar boven te klimmen, en beur-telings, achter elkaar, naar beneden te rollen, en dan weer moeizaam omhoog, telkens opnieuw. Want waarvoor dient een dijk anders? Gelukkig konden zij niet in de sloot rol-Ien, want je kwam eerst op den weg terecht.
Toen dit spel geëindigd was, waren zij moe, en zij gingen rustig liggen.
De dauw, waarin de weiden als verdronken hadden ge-legen, trok op. Je zag kleine hofsteden, en een enkelen man op het land. Willy en Nan probeerden kransjes te vlech-ten. Nel lag Santje te vertellen, iets treurigs eigenlijk. Het ging met haar kleine broertje, den vijfjarigen Ebel, niet zoo goed. Moeder vond dat hij te wit zag. Santje keek eens naar Nel. Ze zag zelf wit en bezorgd. Ze was al net zoo’n moedertje, vond San. En ze dacht dat het goed was, dat ze Nel maar eens lekker meegenomen had, in de buitenlucht. Nel heeft niet veel, dacht ze.
Gelukkig bracht het eten afleiding. De tasschen werden grondig geleegd, er bleef geen kruimeltje meer over, maar het beetje dropwater bleek niet voldoende om al die dikke boterhammen te bespoelen ...
Zij keken naar de sloot, maar dat water mochten zij niet drinken, dat wisten zij.
Ze stonden aan den kant. ״Als ik een stok had, kon k er best o verspringen," zei San. Maar dat zou zij zeker niet gedaan hebben, ook al had zij het gedurfd; want aan den overkant kwam een grimmig-uitziende boer aan, met een juk met emmers.
Hun eerste beweging was: vluchten; maar zij bedachten dat zij niets gedaan hadden en dan: in die emmers zat melk.
Zij overlegden samen. ״Ik heb nog ’n cent,” zei San. ״Ik twee,” zei Nel. Het bleek dat Willy er ook een had; al