18 IN DE GOUDEN KLOK.
eens rond, en ging zitten op de zachte, fluweelen kussens. En dan ging je weer verder, want er waren nog meer schilderijen, die je niet kon overslaan. Er waren koeien, gewoon maar 'n paar koeien aan een plas, en het was of de zon je daaruit in 't gezicht schitterde. Er was een stadsgezicht, misschien wel van Dordrecht, en dat was zoo stil en stemmig, met nattige, doffige wolken, dat je er gedrukt van werd, en toch was het zoo mooi... Ook was er een schilderij van Mesdag, enkel maar lucht en zee, en bijna heelemaal rose van de ondergaande zon, en o, er was nog veel meer, het was te veel om op te noemen, en steeds ontdekte je weer nieuwe, het museum was vol schatten, en dan ineens stond je weer buiten, op het plein, in het helle licht van het straatleven, dat je haast ver-geten was ...
Maar het Vondelpark was óók iets heerlijks. Vroeger ging je alleen maar om over het bruggetje te hollen, of den zwanen eten te geven, maar nu was er soms plotseling het andere. In een laantje, in den herfst, liep je, en boven je en om je was het enkel goud, met die zachte, lichte, blauwe lucht daar ver... Of in 't voorjaar, de crocusjes, die zoo maar ineens te voorschijn kwamen in 't gras, of, daar bij 't melkhuis, een plekje, dat wel leek op een fijn, teer voorjaarsschilderij uit 't museum; of ook wel een diepe, donkere vijver, met het geboomte eromheen, en in 't midden, roerloos bijna, twee zwanen...
Natuurlijk holde je ook nog wel over 't bruggetje, — daar dient het bruggetje nu eenmaal voor! — en je deed ״stuivertje wisselen” bij de boomen, en ״krijgertje”, waar-bij Nel altijd won omdat ze zulke lange beenen had, maar het andere, het heerlijke was er toch ook.
En niet alleen als je uitging was het er, maar al zat je maar stil op de stoep thuis te droomen, op de oude bank, terwijl daar aan het eind van de straat het silhouet van