SANTJE EN HET GELUK. 17
stonden. Ofschoon het toch wonderlijk was dat juist die kwaje reus Goliath zoo vriendelijk keek en roode wange-tjes had, terwijl de kleine David, die braaf en jong moest zijn, daar stond met wild grijs haar en een kwaad gezicht!
En dan de fluweelen banken, die waren ook heerlijk om op te zitten. Vader had gezegd: het museum is van ons, van ons allemaal. En Santje voelde dat diep: het waren je eigen banken, en je eigen vlaggen en oudheden, en je eigen schilderijen ... !
Maar de schilderijen hadden ze pas langzamerhand ״ont-dekt", die hadden ze in 't eerst alleen maar vreemd, of grappig, of verschrikkelijk gevonden. Langzamerhand ech-ter begonnen ze te leven. Natuurlijk hield je nog niet van allemaal: aan de Anatomische les liepen ze hard voorbij, en ook de Kindermoord te Bethlehem was vreeselijk, en om al die stillevens van vruchten en visschen en groenten en doode vogels, met een aangesneden citroen erop, die je maar trek deed krijgen in een glas kwast, gaven zij weinig. Ook was er een schilderij, dat Santje nooit zonder veront-waardiging kon zien: de overgave, aan Napoleon, van de sleutels der stad Amsterdam! Zou je die mooi-aangekleede heeren niet wat hebben gedaan, die daar zoo nederig stonden te buigen voor den vreemden veroveraar? Santje kon niet nalaten, de suppoosten verwijtend erop aan te kijken; ze voelde het als een persoonlijke beleediging: zij, zij was Amsterdammer!
Maar er waren heel andere schilderijen. Daar was ten eerste de Nachtwacht. Daar kon je wel aldoor naar kijken. Daar kon je voor staan te droomen, en het leefde heele-maal. Het kleine meisje in ’t licht, en de mooie, vroolijke meneer in 't geel... En het was of je het rumoer hóórde; ze kwamen naar je toe, met de vlaggen, uit het donker ,..
En als je je dan losgerukt had van de Nachtwacht, — want de suppoost begon zoo te kijken, — dan dwaalde je
In de Gouden Klok. 2