12 IN DE GOUDEN KLOK.
uit. De twee ouderen liepen innig gearmd. Maar zij spraken niet veel. Santje hoorde nauwelijks wat Nel zei. Ze kon bijna niet luisteren, want er lag zooiets heerlijks voor haar. Breed breidde de rivier zich uit. De zwarte, klakkende, glanzende golfjes, — duizenden en duizenden waren het! — schenen wel met het windje mee te loopen, allemaal één kant uit. Er was een breede streep zonne-licht op het water, en een oud, oud schip, — zooals je ze wel op een schilderij ziet, — legde zijn bruine zeil tegen de grijze wolkenlucht, waar de zon doorheenspeelde. Die lucht alleen was al als een groot wonder boven hen. Het leek wel een grijs fluweelen kleed, met allemaal donkere, diepe plooien en zilveren en gouden boordsels en lichte, glanzende zij, — een kleed dat aldoor bewoog en ver-plooide en uitwaaierde, om de zon heen, en verrimpelde in den wind. En daaronder lagen, aan den overkant, de zachte groene weien, wazig van den dauw, met de zwart-en-witte koeien erop, en een heel verren horizont van boomen erachter, en erbovenuit, de watertoren.
Dit was het weer, het mooie, waar Santje nog nooit met iemand over gepraat had, zelfs niet met Nel, en dat toch het heerlijkste was geworden in haar leven. Ze begreep niet, hoe ze vroeger geleefd had, zonder dat allerheerlijk-ste. Toen was zij zeker maar zoo'n beetje touwtje-sprin-gend over de wereld gegaan, net als Nannie en Willy. Maar sedert dien eenen keer, dat zij het voor het eerst beleefd had, was alles anders geworden.
Nog maar een half jaar geleden was het, dat zij eens tegen den avond over de Hoogesluis liep. Over de Hooge-sluis liep je eiken avond, als je van de ״Galerij” vandaan kwam, en de Galerij is lang niet altijd hetzelfde. Soms is het een saaie weg, overdag, of 's winters, of met regen-weer. Er zijn maar aan één kant winkels en de paleistuin is guur en doodsch. Maar soms is het een genot om door