kunnen stempelen, dat de schoonheid heeft van een bloem.... Zij waren, in dat extatisch oogenblik, opgenomen in de poëzie van haar wezen....
De dame echter had geen oog voor de mannen om zich heen, en het was haar niet kwalijk te nemen. Zij zaten daar, in de grauwe eentonigheid hunner kan-torige jassen, de vervelende gelijkvor-migheid hunner onverschillige hoeden, de botte stijve witheid hunner stoom-pijp-achtige, vastgeschroefde boordjes; terwijl de zwartige sombere broeken met hun rechte, straffe reclameplaten-plooi (die het rijtje hunner dragers uiterst geschikt had gemaakt om de stof te leveren voor een houterig Egyptisch bas-relief), plompverloren neervielen over een reeks van allemaal-eendere schoenen, die nog nooit voor de schoon-heidscommissie waren geweest en die, ׳— het feit angstvallig verbergend, dat zij zooiets edels bevatten als den men-
9