zich met de lang-uit-het-oog-verloren nichten....
׳- Mag ik je m’n dochter voorstellen? ׳־־׳ Wel, wel, is dat jouw dochter? Wat worden we oud! Maar heb je m'n zoon gezien?
—׳ Is dat die student?
׳— Ja, wat zeg je van ’m? Knappe jon-gen, hè? Nog twee jaar, is-ie klaar! 'n Kop als 'n ijzeren pot, wat ik je verze-ker!
— Maar vertel me eens, wie is toch die christen jongen daar, met dat lorgnetje?
— Dat? Dat is toch de verloofde van het kleinkind van Clare? n Door en door nette jongen....
Inderdaad, de christenen waren er ook. zij hoorden bij de gens, zij waren de vreemdeling binnen de poorten, de mee-loopers die, aangetrokken door de dra-gers en draagsters van den beminnelij-ken, pittigen, tintelenden familiegeest, met vreugde daar verbleven en den rijk-38