f ruts je blauw op de brug, waar andere frutsjes gingen, rood, wit, beige, groen. En zij verdween, zij was opgenomen, weg in de stad, de stad had haar ver־׳ zwolgen en het hemelwilde spel ging door, de treinen stormden aan, de auto’s raasden, de trams tingelden en bogen öm langs de rails, zoemden aan met ge-smoorde zware geluiden, de carillons zongen half-verstaanbaar, gedeeltelijk hoorbaar slechts, hun hooge, afgebro-ken, zwakke melodieuze, fleurige lied, alsof de torens oude stammen waren, waarin een heerlijk, zoet leven nog niet sterven wilde.
Maar ook het geringste, nietigste we-zentje, het kleinste vlekje kleur, dat daar door die stad dwarrelt, her- en der-waarts uitwijkende in onberekenbare bewegingen, een raadsel voor dengeen, die het van bovenaf zou bekijken, heeft nog een doel en wij zouden ons dametje hebben kunnen terugvinden, in een au
15