Ook Judy vraagt zich dat af* Ze wil haar koffers pakken en terug* Ze is ontnuchterd* Deze kwellende praat, terwijl hij zich schoor * * ♦ Hij is physiek afstotelijk, verlopen, grauw, met zijn fanatieke ogen — er is haat in die ogen* Zijn ze zo allen, de anderen ? Mijn jeugd is voorbij, wat nu komt, is niet meer goed* Ik meende voorheen, dat ik geen illusies meer had, maar nu is alles — verloren* We moeten maar naar een museum of een film*
In het café staat Lode hoffelijk op, neemt haar regenjas, verzoekt haar dringend, vooral veel te eten* Ze geniet van de warmte in zijn stem, ze heeft het koud hier* Maar dan opeens zegt hij: „Ik had nog naar de kerk gewild*”
En ze snerpt bijna: „Maar ga gerust je gang, de Sacré-Coeur is hier vlak bij, zoals je weet*” Gistermiddag hebben ze het witte bouwsel in de zon zien schitteren* „Het heeft nu geen zin,” zegt Lode, „ik had er nuchter heen gemoeten*”
Ze eet met een brok in haar keel* Dan zegt ze opeens lachend, met een poging, haar weerzin te bedwingen: „Moenen!1 Ik wist niet, dat je Moenen was*”
Lode twijfelt of hij kwaad moet worden; immers hij heeft voor Moenen gespeeld, die het vertwijfeld Marieken op de landweg gevonden heeft, haar toezeggend te helpen; maar hij bleek de Duivel te zijn, die haar de ziel ontnam*
„Integendeel,” zegt Lode, „ik ben de Duivel niet. Ik weet wel, dat ik een zondaar ben, maar de zonde, die wij deden, geeft geen aanstoot* Het is ternauwernood zonde. Iemand, die geen zonde doet, kan ook geen heilige worden* Ik wil geen heilige worden, liefste, maar ik wil één ding: jou be* keren.”
1 Aldus heet de duivel in het Middeleeuwse spel: Madken van Nieumeghen.