Ze lacht schril: „Daar is het nou echt goed weer voor, het juiste psychologische ogenblik.”
,,’t Is weer om een erfenis te verdelen,” grijnst Lode bijna, „maar in ernst, zou je niet liever Christin zijn ? De Joden moe-ten zo lijden, omdat ze Christus niet erkend hebben*”
Wezenloos ziet ze hem aan* Misschien is hij gek; ze voelt zich niet op haar gemak, met Jilles voelde ze zich toch meer thuis* Deze man zou in zijn zotheid haar misschien tegen haar wil tot rare dingen brengen. Soms boeit deze fascinerende blik, maar nu is hij een banale aansteller* „Klets toch niet,” zegt ze ten slotte, „koop maar eens een krant, dan kunnen we zien, wat er in de wereld te doen is.”
Ze gaan door de trieste najaarsregen, op elkaar aangewezen. Zij kan niet van hem weg, ze kent niemand in deze grote koude stad, die gisteren nog zo vriendelijk heeft gelachen en nu een stuurs aangezicht naar Judy wendt* Ze voelt zich aan de bescherming van dezen man, van wien ze nu gruwt, overgeleverd* „Zei je wat?” vraagt ze verschrikt*
Ironisch beziet hij haar: „Ik, welnee*” Ze had als heel uit de verte zijn stem gehoord en die zei: „Sterf! Jodin!”
Lode koopt kranten* Dan zitten ze op een verwarmd terras bij de grote potkachel* De krant vertelt van burgeroorlog, die in Duitsland woedt* Brüning stelt nieuwe noodverordeningen voor; dagelijks geschieden moorden* Dan kijkt men liever wat er voor theater hier is*
„Grote God!” roept Lode en ze kijkt naar zijn krant* Portret van Polydoor Ronde. „Le vénérable vieillard Ronde.” Hij is dood. Judy is bedroefd* Eén keer heeft ze hem gesproken* Toen Lode hem beledigd had. In alle theaters van België is men een ogenblik opgestaan; overal zijn rouw-rede-