„Mon trés cher Isaac Antoine ♦ . .”
Als Lode even naar zijn meisje ziet, bemerkt hij, hoe snel een rood waas langs haar wangen trekt. Het zijn kennelijk Joodse abbé’s, die met de armen zwaaien en enormiteiten zeggen, want de hilariteit is niet van de lucht, maar wat ze vertellen, met veel gesticulaties, in hun vette Frans, is voor onze vrienden uit het Noorden niet te verstaan. En nog, als de een den ander met wijd gebaar toeroept: „Mon cher Isaac, que notre Seigneur Jésus-Christ vous prenne dans sa sainte garde ♦. ♦,” buldert de hele zaal, behalve Judy en — Lode.
„Neen, *t is hier niets gedaan,” meent Judy en ze gaan naar hun hotel in een zijstraat. Maar vóór ze naar boven stijgen, drinken ze beneden nog een klein notedopje cognac.
Een vreemd ontwaken. Eigenaardig geurt de triestige hotelkamer. Het is donker. Lode scheert zich voor de spiegel, waarboven een lampje gloeit. Met veel gekletter heeft hij de jalouzieën opgehaald. Judy was reeds wakker, ze is vroeg en zacht-kreunend ontwaakt. Nu ligt ze loom, nog steeds niet wetend waar ze is, moe, bleek, teleurgesteld. Bleek ook is de dag, na het stralen van de gisterlijke zon.
—„Het regent,” zegt Lode en scheert zich met bevende hand. Hij herinnert zich een gesprek onder artisten; een Joodse criticus zei: „Dat krijg je met een Jodin niet spits, behalve met een huwelijksnacht in het vooruitzicht.” Lucas was daar bij geweest en hij moet nu heel curieus aan diens eerste liefde denken. Ik heb nooit een eerste liefde gehad, denkt Lode.
Dan kijkt hij vluchtig even naar haar, de trotse Jodin, die hij vannacht heeft bezeten. *t Knaagt in hem: is dit alles ? De grote liefde ?