vorige leraar was ’n liberaal geweest en was des Sabbaths met een sigaar ter kerk getrokken* Als familie op ’n Joodse feestdag de zaak sloot, liet de gazzan vragen of er iemand ziek was* De nieuwe leraar was jong en vroom, maar hij was machteloos tegen de cynische geest van zijn kudde, die hem de wet voorschreef; aan den anderen kant verhief zich dreigend de machtige Raaf die alles met hem doen kon* Maar de Raaf fulmineerde geregeld tegen de verslapping op ft gebied der religieuze plichten, hij oreerde over de morele en religieuze verheffing* Achter in de synagoge zaten Lex en Theo* De opperrabbijn liep galmend op en neer, soms met gevouwen armen, dan weer stak hij zijn handen in zijn zwartzijden mouwen, hij droeg ’n lange zwartzijden talaar1 en had *n groot wit bidkleed om, op zijn hoofd was een hoge zwarte baret* De Raaf galmde over onze morele en religieuze verheffing* Maar er was veel verkeerds in Israël* Nu en dan keek hij in*t boek op de katheder. De eenvoudige, onontwikkelde gemeentenaren hoorden ’t met doffe vertwijfeling aan, ze begrepen nooit veel van dat plechtig toneel* Als hij af en toe ’n bekende Hebreeuwse zin zei, knikten ze met de hoofden^ ze overwogen al wat ze straks zouden zeggen, ze moesten elkaar kritiek geven als over een comediestuk, maar ze praatten toch liever over koeien, manufacturen of politiek*
„Als hij nou maar niet begint over de jytser horang,” fluistergalmde Theo* En ternauwernood had hij *t gezegd of daar klonk ’t: „Amalek is in ons, laten we den bozen geest, den jytser horang, uitrukken uit onze harten, broeders en zusters.” Alex hield met moeite 'n lachbui tegen, het kwam toch ook zo onverwachts, hij werd vuurrood om de onbe-1 Staatsiekleed, lang overkleed.