door die valse Romeinen wilden laten dwingen dat walglijke te eten ♦ ♦ ♦ De zon scheen genoeglijk, kippen stapten soms onverschillig, soms parmantelijk, maar altoos dommetjes rond over het groen; opgetogen kindertjes in helle zomerpakjes speelden op de wip en zwaaiden op de schommel* Opeens rees *n verdriet in Siegfried: daar ginds zat Koos Harting bij zijn vader en moeder, zwarte Koos in zijn blauw matrozenpakje, Koos die hem vals beledigd had, toen hij pas op school gekomen was en Sieg die hem aardig had gevonden, zijn vriendschap had gezocht; maar Koos had treiterend geroepen: ,,Kleine Jood, jullie hebt de Heer Jezus vermoord!” De Heer Jezus, —meneer Daniëls sprak nooit van Jezus Christus, maar altijd zuinig over de „stichter van ’t Christendom” ♦ ♦ ♦ Daar zat die boze jongen nu met zijn vader, de mooigeklede kapitein en Koos z*n moeder, een blonde en grote vrouw in groenzijden kleed* Zij hield een duizendtintige parasol boven het hoofd, hoewel ze in de schaduw zaten* Ze keken alle drie ontevreden, ook Koos die stil zat met de handen over mekaar*
Oom Israël was in ’n luidlachend gesprek geraakt met *n dikke dame achter hem. Hij sprak de taal van ’t land met ’n aangeleerd voornaam accent* „Oom!” Siegfried stiet hem aan, ogenblikkelijk wendde hij zich om* „Wat is er, schat?” „Oom, Koos Harting zei gister tegen mij dat wij Jezus hebben vermoord*” „Hoe,” zei oom vrolijk, „dat is gelogen, dat hebben die van Stern gedaan.” En onmiddellijk draaide hij zich naar de dikke dame die heen en weer schommelde van plezier* Maar Siegfried was ontevreden; dat kon niet, dat die van Stern den Heer Jezus hadden vermoord; oom zei dit maar omdat *t zijn concurrenten waren*