„A la bonheur!” Het was druk op den weg van Zondagvieren-de burgers* Oom keek met belangstelling naar meisjes en vrouwen* Opeens werd Siegfried donkerrood en vroeg met zachte stem: „Oom, wat gelooft u van God ?” Oom was zeer verbaasd over de moeilijke vraag en keek verschrikt in de ernstige kinderogen* „Er is maar één God en dat is die van ons en dat is de beste*” Toen trok hij aan z’n sigaar en duwde Siegfried tegen zich aan* Langs den weg stond een vrouw, die melk verkocht en die tevens ’n dikke en domme boerin was* Oom stond stil* Zou hij ’n glas heerlijke kouwe melk bestellen, daar had Sieg nou echt zin in*
„Hebt gij verse melk, vrouw Schoemakers ?”
„Zeker, zeker, zeker, meneer Moser*” „Moet u zorgen dat ze u niet zuur wordt!” En hard lachend om haar verbolgen gezicht, trok oom Siegfried mee* Die oom was toch ’n plaaggeest* In 9t Gebroek zat de hele burgerij koffie en bier te drinken en te kaarten* Daar bestelde oom chocola voor Siegfried en voor zich zelven koffie en boterhammen met * * * ham ♦ ♦ ♦ Siegfried werd koud van afgrijzen: at zijn eigen oom buiten varkensvlees ? En hij was een en al ontsteltenis toen hij oom tegen de dienende vrouw hoorde zeggen: „Maar vrouw, snij me de randjes er van af, ge weet wel, die mogen we niet eten*” De vrouw ging weg en ze zei tegen de mensen dat die meneer Moser toch zo’n brave Jood was en zo sekuur op ’t naleven van zijn geloof* Maar oom lustte de randjes niet en gluurde snaaks naar Sieg* Die keek sip: wist oom dan niet dat hij vreselijke zonde deed? Die goeie oom die alles wist, hoe kon hij zo ijselijk zondigen: gazzer1, wie at nou gazzer? Hoeveel martelaars waren niet moedig de dood ingegaan omdat ze zich niet 1 Varkensvlees.