In ’t géder1 is de godsdienstleraar nerveus en bedrijvig* Anders ruikt ’t er niet lekker, maar nu kookt zijn vrouw chocola voor de kinderen en straks komen de verse krentenbollen, maar eerst moet9t „examen” plaats vinden* Alles is feestelijk en zenuwachtig om den opperrabbijn* Die heeft een heel blank gezicht, ’n ringbaard en dikke, als glimmend gepoetste wangen, hij streelt voortdurend zijn baard en maakt niet veel woorden vuil, maar als hij iets zegt, dan galmt de wereld, huppelen de bergen als lammeren en trillen de inktpotten in de oude, verveloze banken* Siegfried heeft veel ontzag voor hem, hij is een van de grote mannen van ons volk.
Aan de muren hangen spreuken met Hebreeuwse letters; die heeft meneer Daniëls geschreven met koschere inkt2, die steeds bleker wordt omdat de gazzan3 er water bijgiet als hij dreigt op te raken* Meneer Daniëls is bleek en vraagt over geschiedenis, hij is bang, zijn puntbaardje trilt, maar Siegfried weet alles, noemt bedeesd alle twaalf zonen van Jacob en hij is ook niet vergeten de namen van de vrouwen en bijwijven van dien braven aartsvader*
Nu en dan vraagt een der gemeenteraadsleden iets, de fabrikant Stern op deftiglijzigen toon, bij hem eet de Raaf en hij is er heel vertrouwelijk mee, misschien durft hij hem wel aan z*n jasje trekken* Dan kijkt ook de paardenviller Hartog in zijn gebedenboekje, hij heeft ook 9n hogehoed op net als de
1
Joodse godsdienstschool (term, gebruikelijk in het provinciale Jodendom van vóór de oorlog). 2 Rituele inkt. 3 Voorlezer (voorzanger) die ook het godsdienstonderricht geeft.