den laatsten tijd wel ’s geïnviteerd met hen op reis te gaan in de vacanties. Hij wist niet dat zij dit deden, wijl hij ’n zekeren naam had gekregen als dichter, al was hij toen nog zo beroemd niet als thans, vele jaren na zijn dood.
Hij fietste uren in den omtrek, hoorde in de vroegte naarde vogels, die in de nieuwste dichtkunst tot zwijgen zijn gebracht en rook de lupine, hooi en wilde bloemen, die rijker geuren dan alle parfums der Parijse Rue Royale. Hij bracht uit natte weien wilde orchideeën mee, hij zag de kleuren zoals alleen ’n begenadigd en werkloos oog ze ziet en ’s avonds schreef hij verzen en toch was hij niet gelukkig. Hij verlangde, maar waarnaar hij verlangde, wist hij niet. Of hij wist ’t, maar niet heel precies. Voor veel jaren was hij op ’n kloosterschool geweest, die door Jezuïeten werd bestuurd. Een der paters, een leraar in de Natuurlijke Historie, was de vriend geworden van den schuwen knaap, hij speelde voor hem op ’t orgel en las hem verzen voor van Guido Gezelle. Jong nog moest de Pater Jezuïet sterven, hij had altoos naar de wereld verlangd die hem verboden was. En bij den stervenszieke zat de jongen Meersen en de koortsige handen reikten hem *n gedicht.
„Geen paternoster om mijn bleke saamgevouwen handen, maar rijke rozen donkerrood . ♦ ♦”
De rozen waren de essence geweest van de wereld en zijn genietingen, waaraan de Jezuïet hongerig en dorstend voorbij moest gaan. Maar heidens had zijn vriend, de „professor” in de Natuurlijke Historie, het Leven liefgehad.
En met zijn verlangen schreef Meersen die zomer bladen vol verzen met de verzen, die nu behoren tot de klassieke poëzie van dit land.