weggaan, de zuivere schoonheid zou hij ademen, met schatten van veldbloemen zou hij terugkeren en schrijven ’s avonds, schrijven. Hoe zou ’t wezen, als hij ’s eenvoudig bedankte zich verder met de school en dat alles in te laten ? Als hij ’s ontslag vroeg. Hij rilde even. Dat zou ’n oplossing zijn.
De heer Meersen kwam thuis en schreef nog voor zijn eenzame lunch, in een impuls, ’n brief aan ’t curatorium. Nee, hij wilde zijn laatste jaren niet opofferen aan iets dat voor hem geen ideaal meer was.
’s Avonds was reeds de rector daar, ’n dikke stoornis in de zachte zomertuin. Dat moest hij nou niet doen, ze wouen en konden Meersen immers geen van allen missen, — maar achter listigen rectors brilleglazen zag hij ’t wel: ga maar, kerel, we krijgen allicht ’n practischer docent terug. En Meersen glimlachte verlegen. — Collega’s kwamen, vulden zijn stil vertrek met hun valse bonhomie of hun zure glossen op school en rector, terwijl Meersen zwijgend en afwezig was, zoals hij op de leraarsvergaderingen ook steeds afwezig en zwijgend had gezeten en in de docentenkamer was geweest: de koningsmens tussen het plebs.
Op school hadden de leerlingen er van gehoord, ze vroegen of ’t waar was dat ze ’n nieuwe kregen en ’n heel enkele kwam schuchter ’s avonds bij hem bellen. Het deed hem genoegen als zo een hem vroeg in elk geval te blijven, sommigen waren aan hem gehecht.
Maar al spoedig gaf hij bevel niemand meer toe te laten, hij wilde nu alleen leven. Zo geschiedde. Hij kweekte rozen en anjers in zijn tuin en tussen zijn bloemen overdacht hij hoe niemand hem begrepen had. Met niemand had de eenzelvige contact gevoeld, al hadden sommige collega’s hem in