De klas was onrustig geweest. Het was wellicht het voorjaar dat de kinderen op het bloed woog, maar hij voelde zich vermoeid, vooral ook in het weten dat hij wel nooit orde zou kunnen houden. Het was misschien een gave, zoals ook — dichter zijn ’n gave was. Hij lachte bitter om de slechte vergelijking en stootte grimmig met zijn rotting die hij vanmorgen op weg naar ’t gymnasium zo joyeus door de lenteochtend had gezwaaid. Mismoedig wandelde de heer Meersen naar zijn huis, trachtte ’t vers te hervinden, dat hij geconcipieerd had terwijl hij naar buiten keek en achter hem de jeugd rumoerde, — maar hij kon ’t zich niet meer herinneren. Af en toe fietsten jongens voorbij en meisjes, die hem meest uitbundig groetten en schichtig groette de lange, schuwe man terug. Ze waren zo kwaad niet, zijn leerlingen, maar onnadenkend voor ’t merendeel, lui en weinig intelligent, De rector had altijd waanwijs beslist: u is te goed, als u de kinderen ’n vinger geeft, nemen ze de hele hand. Geërgerd dacht hij aan den pedanten man en zijn collega’s; hoeveel jaar was hij nu al niet gedoemd hun wezenloze burgermanspraatjes, hun vulgaire scherts over ijver en onvoldoendes aan te horen, ’t Verdrietige was dat hij buiten ’t lokaal heel vaak aan de school moest denken, dat matte hem af en belette hem te werken.
En nu vooral met dit fraaie weer. Hij had de merels buiten gehoord, ze lokten hem en ook de kinderen natuurlijk, geen wonder dat ze de gevangenis uit wilden, naar buiten, O, als hij ’n vrij man ware, ’s morgens zou hij vroeg op de fiets